Categorieën
Uncategorized

KAPOTJE

Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is KAPOTJE-1024x768.jpg

                                                                             

 ‘Alstublieft, uw kamersleutel.’

Het is namiddag in Bangkok. Met mijn KLM-collega’s sta ik na een vlucht van meer dan elf uur bij de receptie van ons hotel. In Nederland is het 9.00 uur en beginnen de meeste mensen frisgewassen aan hun werkdag. Vanwege de Covid-19maatregelen heeft KLM-crew in Bangkok een verplichte hotelkamerquarantaine.

De receptioniste draagt een perzikkleurige sarong en heeft een echte orchidee in haar haar. Ze verdeelt de kamersleutels onder alle collega’s. Ieder bemanningslid ontvangt een elektronische sleutel die één keer werkt. Je kunt niet zomaar overwippen naar een andere kamer.

Het setje uit onze crew is voor mij aan de beurt. Zij heeft haar blonde haar in een strakke paardenstaart. Aan haar is niet te zien dat ze een duty van meer dan twaalf uur erop heeft zitten. Hij, een bonk van een kerel, heeft een blik alsof hij ieder moment het uniform van haar lijf wil trekken.

De Thaise schone overhandigt hen beiden een afzonderlijke sleutel.

‘Eén sleutel is voor ons voldoende’, zegt de blonde staart.

‘I am sorry’, klinkt in het in Thais Engels. ‘Omdat alle bemanningsleden verplicht in quarantaine moeten, moet iedere collega op zijn eigen kamer verblijven. ’ Nu doet de bonk een duit in het zakje. ‘Wij zijn man en vrouw en willen graag op één kamer’.

‘ No can do, alleen als u uw trouwboekje laat zien maken we een uitzondering.’

Ai, hier is geen speld tussen te krijgen en met neerhangende mondhoeken druipt het stel af.

Na drie uur slaap videobel ik met mijn man. Ik vertel hem het verhaal van het setje en de kamerquarantaine. Ik zit in m’n roze nachthemd aan het bureau met een dampende kop thee voor me. Mijn man zit met een ongeschoren kop in z’n schipperstrui met een mok koffie in zijn hand.

‘Schat, ik zit hier nog 19 uur vast op mijn kamer’. Ik richt de camera van mijn mobiel via het raam naar de buitenwereld. Vanuit het groen staart er een stenen Boeddha met een opgeheven hand naar mijn man. ‘Bij Boeddha  is het dertig graden en hier blaast de airco in mijn nek.’

‘Simone’, spreekt mijn man me toe. ‘Maak er het beste van.’

Na ons telefoongesprek open ik de kledingkast. Fijn, er hangt hier een witte katoenen badjas met  wafeltjespatroon. Ik trek een lade open. Haha, wat ligt hier? Een pakje Durex. For sale.

Gauw maak ik een foto voor de groepsapp van onze crew. ‘Hoe is het met jullie? Ik verveel me kapotje.’

Categorieën
Uncategorized

VINGERKNIP

 Dwars door de mondkapjes heen kan ik het goed verstaan: ‘Dat meen je niet Suus. Deed hij dat echt? Nou, dat moet bij mij niemand  flikken. Dan ben ik meteen pleite. Bij zo iemand blijf je toch niet?’

De vrouw in de lichtblauwe regenjas kijkt de ander met donkere ogen aan.

Ik zit in een trein die nu al een minuut of acht stilstaat op station Driebergen-Zeist terwijl ik naar Utrecht wil. Ik kijk naar de regendruppels op de ruiten en ondertussen luister ik een gesprek af.

Op het bankje schuin tegenover mij nemen de twee vrouwen de relatie van de een door. Suus heeft strak gestylde wenkbrauwen in de vorm van het Nike-logo en ratelt maar door over de vader van haar kinderen.

‘Ik pik het ook niet langer’, zegt  Suus. ‘Hij werkt , nu in de coronaperiode, de godganse dag aan de eettafel. De kinderen moeten stil zijn, omdat meneer werkt en zich moet concentreren, zegt ie. Dat spreekt hij ook echt zo uit, con-cen-tre-ren.’

 Er ploft een vrolijke blonde krullenbol tegenover mij neer, type Jochem Myjer. Hij heeft de trein weten te halen, omdat we vertraging hebben, gok ik zomaar. De geluksvogel. Die Suus met haar strakke wenkbrauwen loert uit haar ooghoeken naar Jochem en ze vervolgt haar verhaal tegen de lichtblauwe regenjas. Jochem zit er meteen in en kijkt me verbaasd aan. Ik tuur maar weer naar buiten. In het weiland staat een eenzame zwarte schuur van vermolmd hout.

De lichtblauwe regenjas luistert hoofdschuddend naar haar vriendin Suus.

‘Als hij een telefoongesprek voert en de kinderen maken kabaal, dan gaat ie staan en gebaart in mijn richting en begint met z’n vingers te knippen. Kijk zo, klik, klik, klik. Aan de ene hand zijn telefoon en met de andere hand klik, klik, klik’.

Jochem geeft me een knipoog en ik voel dat ik bloos. In gedachten  ben ik bij mijn vader. In restaurants knipte hij altijd met zijn vingers om de ober te wenken. Mijn zusje en ik schaamden onze ogen uit de kop.

 ‘Ik zou het wel weten’,  zegt de lichtblauwe regenjas. ‘Dit betekent niet veel goeds. Ik zou m’n kinderen oppakken en linea recta naar m’n moeder gaan. Dit pik je toch niet langer? Waarom vraag je niet of hij boven gaat werken Suus?’

‘Dat weigert ie’, zegt ze met een verdrietige blik. ‘Ach ja, we zitten in een dip, maar ik heb natuurlijk ook wel hele leuke tijden meegemaakt. Ik mag met hem mee naar uitjes van zijn werk: rode-loper-events, diners, rondleidingen en concerten. Dan kan ik me optutten en m’n glitterjurk aantrekken. Vorig jaar zijn we nog met zijn hele bedrijf in Parijs geweest. We logeerden in zo’n boetiekhotel.’

Terwijl ze dit vertelt, straalt ze. Jochem en ik kijken elkaar even aan. We weten beiden dat ze blijft bij de heer vingerknip. De trein komt in beweging en het mechanische geratel overstemt al snel het gemompel vanachter de mondkapjes. Jochem is intussen verdiept in zijn mobieltje. Ik zak weg in een droom waarin ik in een lichtgroene jurk met lovertjes aan de arm van Jochem over de rode loper schrijd.

Categorieën
Uncategorized

DEZE VAN GOGH IS VAN MIJ

Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is LR-LR-Vincent-893x1024.jpg

‘Iedere dag vinden we etensresten. Van boerenkool tot stukjes witbrood. Ja, lacht u maar, wij kunnen het opruimen. En dat iedere dag. Straks komt er nog ongedierte’.

‘Het spijt me’, zeg ik tegen José, een van de verzorgsters van Beukenstein. Zelf heb ik het één keer gezien. Ik kwam binnen op de kamer van oom Jo. Hij duwde net  een lepel met gele vla tegen het fotolijstje van tante Mietje aan. ‘Hapje voor Mietje, toe dan, mondje open.’

 Wat moet ik doen? Zeggen dat tante Mietje al een tijdje geleden is gaan hemelen?  

Vandaag komt oom Jo bij ons een borreltje drinken. Via Park Seminarie gaan we door het bos naar ons huis. Hij heeft een borstelsnor die door zijn leeftijd wit is geworden, net als zijn haardos. Hij draagt nog altijd zijn jagersjas en z’n hoed met een veertje erop.  Oom Jo snelt voort in zijn elektrische rolstoel. Ik  kan hem nauwelijks bijbenen. Waarschijnlijk verheugt hij zich op z’n favoriete drankje, de kopstoot.

Plotseling draait hij de rolstoel richting de Hoofdstraat. ‘Oh, ik moet nog even terug naar de zaak en wat telefoontjes plegen.’

‘Ome Jo, u bent al wat jaartjes met pensioen.’

‘Echt waar?  Och kind wat vliegt de tijd’.

Inderdaad, schiet door m’n hoofd, zo geeft Oom Jo nog financiële adviezen en zo voert hij eten aan een fotolijstje. Hij wijst naar het halfronde witte flatgebouw. ‘Weet je nog, Mietje noemde dit altijd Paleis Soestdijk’.  Oom Jo kijkt me met een serieuze uitdrukking aan. Daarnet was hij verward en nu is hij helder, realiseer ik me. Hij weet dat tante Mietje er niet meer is.

Even later zijn we er. ‘Kijk eens oom Jo, uw favoriete duo.’ Mijn man heeft voor hem een pilsje en een jonge jenever klaargezet.

‘Wilt u een stukje kaas’?

‘Mmmm, lekker zeg, deze krijgen we in Beukenstein niet.’

‘Dit is Remeker kaas, gemaakt van jerseykoeien.’

Oom Jo stopt met kauwen en prevelt:  ‘is het wel deugdelijk dan?’

Ik haal diep adem, wat moet ik hier nou weer op zeggen.                                                        

‘Mijn hemel, waar heb je die nou gevonden?, en waarom hangt het hier?’, vraagt hij.

 Ik zucht hard. ‘Ome Jo’, begin ik.

Oom Jo rijdt naar de televisie.  Boven onze televisie hangt het Caféterras bij nacht.  ‘Ja hoor, aan de onderkant van de lijst is een stukje af, deze Van Gogh is van mij.’

Bij ons hangt het schilderij net als vroeger bij oom Jo en tante Mietje boven de televisie.  Wanneer ik bij hen logeerde leerde oom Jo ons badmintonnen op de Boswei in Driebergen. Hij haalde mij in zijn zilvergrijze Citroen CX van het station af en als we op de Arnhemse Bovenweg reden en het witte hek passeerden, wist ik:  we zijn er bijna.

 Na het avondeten moest ik mijn mond houden, want oom en tante keken naar het journaal. Ik kon mijn aandacht niet bij het nieuws houden dus droomde ik meestal weg bij de sterrenhemel en de bistrotafeltjes van Van Gogh.

‘Ik ga mijn Van Gogh zo meenemen’, bromt oom Jo.

Mijn man kijkt vanachter de Stichtse Courant naar mij. Ik ken zijn blik. Dit mag ik zelf oplossen. ‘Ome Jo, toen u naar Beukenstein verhuisde, heeft u deze aan mij  gegeven.’

Hij zegt niets.

‘Nou ik weet het goed gemaakt’, zegt mijn man, ‘ we plannen een uitje naar het Kröller Müller museum, daar hangt het origineel.’

 ‘Niks ervan, deze Van Gogh is van mij.’ Hij rijdt naar voren  en ramt vol de glazen televisietafel. Het televisietoestel wankelt heen en weer. Mijn man springt op: ‘Oh nee.’

 Binnen drie grote stappen ben ik bij het schilderij en gris het van de muur. ‘Ome Jo, we nemen het mee naar uw huis.’ Ik douw het schilderij in een vuilniszak en ik doe net alsof ik het schilderij achter zijn stoel bevestig.

Hij drinkt gauw zijn bier en de jenever op en kauwt de kaasblokken weg. Als we Beukenstein naderen is hij het schilderij vergeten. Ik loop via een omweg naar huis. Bij het witte hek aangekomen, omklem ik het met beide handen en sluit mijn ogen. Ik hoop maar dat de goede herinneringen aan oom Jo dit soort ervaringen als vandaag zullen verdringen.