‘Mevrouw, ik heb hier een glas water voor u. Ik zag dat u struikelde en op het pad viel.’
Ik voel me een beetje duizelig. Glazig kijk ik hem aan. Ondertussen veeg ik het fijne grind van mijn handen. De ober heeft lichtgolvend haar en een keurig wit gesteven overhemd. Hij buigt naar me en reikt op een zilveren dienblad een glas water aan.
‘Mevrouw, mag ik u een kop koffie aanbieden?’, vraagt hij met zachte stem.
‘Het spijt me’ en ik wijs op mijn hardloopoutfit, ‘ik heb helemaal geen geld bij me.’
‘Mevrouw, ik bied het u gaarne aan.’
‘Oh, wat vriendelijk van u, een kop koffie lijkt me heerlijk.’
Ik neem een slok van het lekkerste water ooit.
Langzaam komt het weer in me op, het waar, wanneer en waarom.
Het was nog fris in de vroege morgen en twintig minuten geleden jogde ik over het slingerende schelpenpad van Hydepark in Doorn, aan de grens van Driebergen. Ik kwam uit bij de oranjerie van Hydepark. Daar ben ik nu, voor de eerste keer in mijn leven. De oranjerie lijkt wel een kleine versie van een Frans paleis met imposante zuilen, hoge boogramen en glas-in-loodramen die verwerkt zijn in een koepel.
Op het bordes wacht ik op de koffie. Nergens zie ik stoelen en tafeltjes. Door de vensters van de oranjerie gluur ik naar binnen. Ik zie de ober water opgieten in een filterzakje.
Ik draai me om en geniet van het uitzicht. De ochtendzon weerkaatst in de vijver met zijn hoeken en rondingen. Rond de waterpartij loopt een grindpad. In het verlengde zie ik een pad met aan beide zijden een heg. Aan de bovenzijde zijn ze met elkaar verbonden, zodat het een soort tunnel is. Dat heet een berceau, las ik laatst. Het gevoel bekruipt mij dat ik teruggeslingerd ben in de tijd.
‘Alstublieft mevrouw’.
Nu valt het mij op dat de ober boven dat keurige hemd een vlinderstrik draagt. Op een van de twee poeren naast de bordestrap ligt een zilveren dienblad met daarop een wit porseleinen kop en schotel, een zilveren lepeltje en een zilveren melk- en suikerkannetje. Voor ik de kans krijg deze goedaardige heer te bedanken, is hij uit het zicht verdwenen.
Met het geurende kopje koffie in mijn hand bewonder ik de lantaarn van de middelste koepel. Bovenop staat Flora, de godin van de lente en de bloemen met twee gevleugelde kinderen aan haar voeten.
Even later staat er een andere man tegenover mij. Hij draagt een glimmend, antracietkleurig pak en hij kijkt me streng aan.
‘Hóe komt u aan deze koffie?’
Hij pakt het zilveren dienblad op en volgt mij met zijn argwanende blik.
‘Deze gebruiken we al in geen eeuwen meer.’
‘Van uw collega heb ik koffie gekregen.’
‘Mevrouw, ik heb geen collega, ik ben hier alleen. Probeert u mij iets wijs te maken?’
Het koffiekopje heb ik nog steeds in mijn hand en ik stel mij voor dat hij het zometeen uit mijn hand rukt.
Ik sta als aan de grond genageld. Waar is die goedaardige man toch gebleven?
‘Dit gaat zomaar niet mevrouw. U moet deze koffie betalen.’
‘Meneer, ik heb deze koffie echt van uw collega gekregen. En ik heb helemaal geen geld bij me.’
‘Mevrouw, ik wil uw adresgegevens en vandaag komt u de koffie afrekenen.’
Dezelfde middag kom ik terug om de rekening te voldoen. Inmiddels staan er op het bordes tafels, stoelen en parasols. De man in het antracietgrijze pak is in gesprek met een van de gasten. Zijn ogen zijn af en aan op mij gericht.
Ik wijs naar binnen en loop naar de bar.
Terwijl ik een briefje van vijf euro op een schoteltje leg, kijk ik op. Ik zie een schilderij aan de muur hangen met een tafereel uit de negentiende eeuw. Ik kijk nog een keer en ik kijk nog een keer. Op het schilderij staat een man met lichtgolvend haar en een wit gesteven overhemd. Het is alsof hij mij een knipoog geeft.
Foto’s: Marjolein Verweij
Dit verhaal staat ook op FB Oud-Driebergen-Rijsenburg d.d. 22 december 2020