De vissenkoppen kijken me glazig aan. En ik zie ook zalmmoten, wijting, schelvis, kabeljauw en tonijn op ijs liggen.
Naast de viskraam staat een scooter. Ik wrijf in mijn handen en ik tel zeven klanten voor me. ‘Koud hè meissie.’ Een meneer met een vuurrode onderlip knikt me bemoedigend toe. De geur van gebakken vis doet me watertanden. In de hoek aan een statafel doopt een vrouw een stuk kibbeling in een bakje met saus. Naast het bakje saus ligt een oranje helm.
‘Wat zal ik toch eens nemen?’, vraagt de meneer naast mij zich hardop af. Er bungelen druppels aan zijn neus. Hij haalt deze luid en duidelijk weer op. Even later piepen ze weer tevoorschijn.
‘Mijn vrouw wil iedere vrijdag een scholletje en een bak makreelsalade en niks anders’, zegt Rode lip. Ik bestel kabeljauwfilet en een bakje forelsalade. Achter de forelsalade staat een royale bak met een lichtroze salade. Op het bordje erboven prijkt de tekst: Valentijnsalade. Op de valentijnsalade liggen garnalen en twee slierten rode paprika in de vorm van een wulpse mond.
Ik lach en verwonder me om wat ze al niet verzinnen met Valentijnsdag om je (toekomstige) geliefde mee te verleiden of te verrassen. Dertig jaar geleden kreeg ik op 14 februari een kaart met de tekst: Iets tussen jou en mij… Daaronder stonden allemaal bliksemflitsen. Uiteraard stond er geen afzender op. Ik vond het retespannend. Het heeft me twee maanden gekost om er achter te komen van wie de kaart was. Het is niks geworden tussen René en mij, maar de kaart vergeet ik nooit meer.
‘En wat zit er in een valentijnsalade?’, vraagt Rode lip. De visboer die haringen fileert antwoordt: ‘er zit liefde in, héél veel liefde.’ Rode lip zegt: ‘als ik deze salade meeneem voor mijn vrouw, bewijs ik dan dat ik haar adonis ben?’ De snottebel zegt met een bulderende lach ‘Zak je dan meteen door je knieën?’ Rode lip hoort het niet of hij negeert het. ‘Ik ga het doen. In plaats van makreelsalade neem ik vandaag valentijnsalade.’ De snottebel haalt zijn schouders op. ‘Goedkoper dan een bos rode rozen is het wel.’
De jarige job opent de voordeur. Er klinkt geroezemoes en pianomuziek vanuit de huiskamer. Hugo kijkt vrolijk en neemt de jassen van Hans en mij aan. Ik zie de roze sjaal van Hester over de kapstok hangen. Op het haltafeltje staat haar make-uptasje en haar parfum: Dune van Christian Dior. Alsof zij ieder moment uit de keuken kan komen. Op weg naar Noordwijk zat het lied van Frank Boeijen in mijn hoofd. ‘We doen net alsof het niet zo is, alsof het niet zo is, alsof het niet waar is. We doen net alsof ze gewoon verder leeft…’ Ik slik een brok in mijn keel weg. Het gaat er om dat Huug een fijne verjaardag viert. We omhelzen Mara en Michiel, de kinderen van Hes en Huug. ‘Wat fijn om hier weer te zijn. Dit is de eerste keer sinds…’
Hester was het soort vrouw dat altijd in was voor een feest. En ze noemde de TomTom haar HugoHugo, omdat haar Hugo beter de weg wist te vinden dan wie dan ook.
De parketvloer van de woonkamer kraakt. Er is niks veranderd. De boekenmolen naast de bank, de rode chaisse longue, het droogboeket op de eettafel en de kunst aan de muur.
De hele vriendenclub is compleet: Leo en Gonny, de vriendin met het Connie Palmen-kapsel, Ted en Ria, Jan met de baard en Ingrid, Harry en Petra, alle buren, Wolf en Marianne. Hester kijkt ons met een lach van oor tot oor aan. Haar levenslust spat van het schilderij af. Ik wil er een voorbeeld aan nemen, maar ik voel me prut in hoofdletters.
Hester was een vriendin waar ik van hield. Als ik liefdesverdriet had nodigden Hes en Huug me uit. Hes maakte haar oude getrouwe kabeljauwschotel en Huug ontkurkte een Grüner Veltliner. Nadat ik geopereerd was, haalde Hes mij op uit het ziekenhuis en mocht ik bij hen logeren. We gingen naar musea en theater. We bezochten Antwerpen, Groningen, Curaçao, Rome en Madrid. Nog geen jaar geleden belde ze mij vanuit het ziekenhuis. ‘Het is over en uit Siemetje, over en uit.’
Ik kijk in het hoekje van de bank. ‘Waar is jullie poes Hugo?’ ‘Wolly is een week na Hes gestorven.’
Ik sta in de erker en staar naar buiten. De hemel is grijs en het motregent. Hans is in gesprek met Leo uit Leiden. Ik heb moeite om de gesprekken te volgen.
Michiel komt langs met een schaal met toastjes zalm, haring en blauwe kaas. Mara heeft een schaaltje dadels gevuld met roomkaas in haar hand. Ze duwt het schaaltje gretig onder onze neuzen. ‘Dit noemde mama altijd kut met prut.’
Het valt stil. Ik wacht met het nemen van een hap. Iemand begint voorzichtig te lachen, dan lacht iedereen. De schaal met dadels is meteen leeg.
In mijn hoofd hoor ik Hesters warme stemgeluid: ‘Siemetje, het is zoals het is.’
Vlug gris ik een blauw mandje mee voor mijn twee vergeten boodschappen: appels en een pak melk. Uit het schap pak ik een zak roodgele biologische appels. Dan trekt er iemand aan mijn mouw.
‘Hé hallo Simone.’ Ik draai me om en kijk in de ogen van Titia. Ze heeft haar olijfgroene hoedje op en daaronder draagt ze een mantel in exact dezelfde kleur. Titia is het type vrouw dat haar huis niet uitgaat zonder gestifte lippen. Mijn inmiddels overleden moeder zou zeggen: ‘deze dame haalt het hele straatbeeld op.‘ Ze klampt me nog steeds vast. ‘Hoe gaat het toch met jou en Hans?’
Door de supermarktluidspreker klinkt een reclameslogan: ‘Nivea Q10 Power Anti-rimpel dagcrème, deze week 1 + 1 gratis.’ De reclame wordt onderbroken: ‘Debby , afdeling houdbaar, Debby houdbaar.’ Ik vertel haar hoe het met ons gaat. Titia kijkt me zonder te knipperen aan. Opeens stapt ze naar voren en buigt naar me toe. Met duim en wijsvinger pakt ze mijn wang vast. Vervolgens klemt ze met haar andere duim en wijsvinger mijn andere wang vast. Ze draait mijn beide wangen heen en weer of het knoppen zijn van een radio uit de jaren zeventig. Ik weet niks uit te brengen.
‘Heb jij botox gespoten?’ Ze kijkt me aan met een blik van waag het niet tegen míj te liegen.
‘Botox?’, herhaal ik. ‘Nee zeg, niks gespoten en nergens gesneden. En waarom knijp je in mijn wangen?’ ‘Om te checken of je echt geen botox hebt. Als je het wel hebt dan zijn je wangen hard. ‘Siem, onze buurman heeft aan zijn gezicht laten sleutelen. Hij wil op zijn medewerkers een vitale indruk maken. De man is CFO bij een scheepsbouwer. Hij begon met een ooglidcorrectie. Daarna liet hij zijn fronsrimpels lamleggen en kreeg hij fillers in zijn kin en kaken.’
De AGF-chef komt met een pallet sinaasappels onze kant op. Hij zucht. ‘Dames, mag ik er éven bij.’ Titia kwebbelt verder. Ik kijk op mijn horloge. ‘Hij heeft ook zijn wallen weg laten werken en de kraaienpootjes rond zijn ogen zijn foetsie. Als kers op de taart zijn z’n wangetjes opgevuld. Hij is hélemaal gladgetrokken.’
‘Titia, gaf jij mij net nou een compliment over mijn wangen of maakte je een grapje?’
Titia zwenkt haar boodschappenkar richting het wijnpad. Ze draait zich om en zegt met een uitgestreken gezicht: ‘jouw houdbaarheidsdatum is blijkbaar nog niet verstreken.’
Dabadabada klinkt uit de luidspreker. Ik schiet in de lach en ik doe mijn best om stil te blijven liggen.
‘Zo kan ik ook aan mijn geld komen, dabadabada.’
Tamara waxt de huid rondom mijn wenkbrauwen. Ik lig op de behandelstoel in haar beautysalon. Tamara draagt vandaag een roze jumpsuit en grote, zilveren oorringen.
Speciaal voor mij zet ze, zodra ik haar salon binnenkom, mijn favoriete Franse playlist op. Ik doe mijn ogen dicht en zwijmel bij Un homme et une femme.
Tamara mengt ondertussen de verf: donkerbruin met een paar druppels zwart erin. Met een borsteltje smeert ze het kleurenmengsel nauwkeurig op mijn wenkbrauwen. Ik ruik een zweem van rozenbloesem en ik dommel langzaam weg.
‘Zo Siem, ik ga je wenkie’s weer toonbaar maken.‘
Opeens klinkt er knoertharde hardrock uit de geluidsbox. Ik schiet overeind. De wenkbrauwverf zit op mijn voorhoofd.
‘Oooh nee, het is weer zover. Dat is Yuri. Die gast is ziek weet je, hartstikke ziek.’ ‘Yuri, je ex?’
‘Hij breekt in op mijn Spotifylijst. Gisteravond keek ik op Netflix naar Emily in Paris en toen verscheen er ineens een bloederige horrorfilm. Ik moet ál mijn wachtwoorden wijzigen.‘
Tamara stampvoet op de tegels en zet weer de Franse muziek op. ‘Weet je’, mompelt ze, hij bekijkt ook Sven via LinkedIn. Echt, ziek toch?’
‘Ach, die jongen vindt het moeilijk te accepteren dat zo een schoonheid als jij aan hem is ontglipt. En Tamara, het doet hem zeer dat jij een nieuwe liefde hebt gevonden. Hij pest je uit rancune’, probeer ik op moederlijke toon.
Tamara houdt even haar mond en Charles Aznavour zingt C’est fini, fini. ‘Precies, die zanger heeft het begrepen: c’est fini.’ ‘Hoe vaak moet ik het Yuri nog vertellen: onze relatie is al negen weken over. Uit is uit.’
‘Heb je ermee geneukt? Gadverredamme!’ Youp trekt een vies gezicht en hij staat op. Zijn neus raakt bijna de mijne.
We zijn in Singapore, 1997. Het is tropisch warm en vochtig. Een paar dagen daarvoor vraagt mijn collega in het vliegtuig: ‘Siem, wie vind jij nou een leuke man?’ Ik vul een kan met koffie. ‘Youp’, antwoord ik. Femke pakt een theekan. ‘Joep?, welke Joep?’ ‘Youp van het Hek.’
Femke en ik werken samen in dezelfde galley, een keukentje in het vliegtuig. De vraag: Wie vind jij nou een leuke man?, hoor ik iedere vlucht. Normaal gesproken vliegen de Tom Cruise’s en de Brad Pitts je bij deze vraag om de oren. ‘Haha, jij maakt een grapje. Youp van het Hek?’ ‘Hij is recht voor zijn raap, legt de vinger op de zere plek en weet dingen bloot te leggen. Dat vind ik aantrekkelijk.’ Femke verschuift een elastiekje aan het einde van haar blonde vlecht. ‘Vind je hem ook knap?’ ‘Hij zegt waar het op staat en dat vind ik belangrijk.’ De purser steekt haar hoofd om de hoek van het gordijn. ‘Wat staan jullie te kletsen? De passagiers wachten op koffie en thee.’ Vlak voordat we met de trolley met koffie, thee, cognac en likeur het gangpad inrijden, fluistert Fem: ‘je meent het echt hè?’
In Singapore gaan Femke en ik naar de Hollandse Club. Bij de receptie hangt een aanplakbiljet: Youp van ’t Hek. Fem gilt. ‘Wat een toeval Siem. Jij hebt het over Youp en hij treedt hier morgenavond op! Jammer, daar kunnen we niet bij zijn. Vanavond vliegen we naar huis.’
Even later liggen we onder de parasol bij het zwembad van de Hollandse Club. Femke stoot me net iets te hard aan. Ik kijk op. ‘Siem, daar komt ie.‘ Youp van ’t Hek: niet zo groot, beetje gezet, pretogen en een rond brilletje. Met zijn ploeg: een mannetje of twaalf en een paar meisjes. Opnieuw krijg ik een por in mijn zij. ‘Siem ga eropaf.’ ‘Nee Fem, niet met al die mannen om hem heen. Dat durf ik niet.’ Om af te koelen duik ik het water in. Om de vier slagen spiek ik naar Youp. Zijn haren wapperen alle kanten op. Ik hoor hem lachen. Al crawlend heb ik een briljant idee. Hij moet een keer naar de wc en dat doet hij alleen. Ik heb het nog niet bedacht of hij staat op. Ik hijs me uit het zwembad en al druppend ren ik achter Youp aan.
‘Youp, Youp, hallo, ik ben Simone.’ Hij draait zich om en bekijkt me van top tot teen. ‘Graag wil ik een keer met je babbelen’, vervolg ik. ‘Babbelen, hoezo? Waar wil jij het met mij over hebben dan?’ ‘Eh’, mompel ik. ‘Ik ga even wateren en ik ben zo bij je terug.’
Femke glimlacht breeduit steekt haar duim omhoog. Als Youp terugkomt, loopt ons gesprek vanzelf. Hij vertelt me dat hij met zijn hele team hier is, tot en met de studentes die hem rijden naar de theaters. ‘Alle medewerkers zitten met elkaar in hetzelfde hotel. Ik logeer in het Marco Polo.’ ‘Wat toevallig, wij ook.’ Femke is inmiddels bij ons komen staan. Ze maant mij dat ze zo een taxi naar het Marco Polo wil pakken, omdat ze wil voorslapen. Vanavond moeten we weer aan de bak. ‘Kan ik met jullie mee met de taxi?’, vraagt Youp. Voor ons hotel vraag ik aan Youp: ‘mag ik met je op de foto?’ Hij pakt me bij de arm en zegt: ‘kom, dan gaan we bij de fontein staan.’ In de lobby kijk ik om me heen. Waar kunnen Youp en ik praten? Als we hier gaan zitten dan staan er in een mum van tijd tig collega’s om ons heen. Youp pakt me weer bij de arm en dirigeert me richting de lift. In zijn hotelkamer is het steenkoud door de airconditioning. Je ziet twee natte plekken in mijn shirtje van mijn bikini.
‘Wil je thee om op te warmen?’ Youp hurkt op de grond om een stopcontact te zoeken voor de waterkoker. Op het bureau zie ik een stapel boeken. ‘Mijn leesvoer voor de komende dagen. Simone, vertel me eens over de liefdes in je leven.’ Ik verschiet van kleur en vertel over de man die ik aanbad, maar die het talent niet had om een relatie aan te gaan. En ik vertel over een kortstondige affaire met een collega met wie ik het gezellig had, maar niet meer dan dat. Youp trekt zijn rechterwenkbrauw omhoog en zegt: ‘ja, je moet meer hebben dan gezelligheid.’ Hij schenkt nog een kopje thee voor me in. ‘Ga verder Simone.’ ‘Daarvoor woonde ik samen met een man die de handdoeken op militaire precisie in de kast had liggen.
En ik mocht niet op het dekbed zitten.’ Youp herhaalt: ‘gad-ver-re-dam-me.’
Ik kijk op zijn wekker. ‘Youp, net als Femke ga ik nu ook voorslapen om uitgerust aan de vlucht naar huis te beginnen.’ Hij kust mijn hand en laat me uit. Ik wandel over de lange gang naar de lift. Youp zwaait me uit en buldert over de gang: ‘en lees mijn columns, want je zult jezelf erin terugvinden.’
PS: Een week later sla ik de NRC open. In Youps nieuwe column ‘Niemand’ staat inderdaad onze ontmoeting. Inclusief het antwoord op zijn vraag waarom ik in hemelsnaam niet op het dekbed mocht zitten. ‘Dan pletten de veertjes Youp.’
‘Ha schoonheid in de rooie Ferrari.’ Wim grijnst van oor tot oor. Ik sta bij de wasstraat met mijn rode autootje. Mijn zuster noemt het een brommer met een dakje.
Ik overhandig aan Wim mijn autosleutel en werp een blik op mijn klokje. Over tien minuten begint de les bodyshape. Via een sluiproute loop ik in vijf minuten naar de sportclub. Terwijl ik straks hups op de muziek, sopt Wim mijn auto en controleert hij de bandenspanning.
‘Simone, kijk eens achterom’, zegt Wim. Op het pad zie ik hopen zand liggen van wel een meter hoog en er staan rood-witte dranghekken. Niks geen sluiproute vandaag.
‘Oh Wim, ik moet hélemaal omlopen. Als ik maar op tijd ben, want stipt om 9.00 uur begint de bodyshape.’
Ik zet de pas erin alsof ik de trein moet halen. Hollen lukt niet vanwege mijn long-Covid, dan blokkeert mijn lichaam.
‘Tingelingeling.’ Helga fietst opeens naast me en zingt: ‘mijn achterband is wel wat zacht, maar het geeft niet lieve pop, spring maar achterop, spring maar achterop, spríng maar achterop.’
Helga, mijn medesportster, is een 80-plusser die haar benen met gemak in haar nek legt. ‘Spring dan Simone!‘
Blijft die fiets met ons saampjes wel overeind, flitst het door mijn hoofd. Maar ik zie aan haar vastberaden koppie dat ze er alle vertrouwen in heeft. ‘Eén, twee’, en ik spring achterop. We zwieren kriskras over de weg, maar we komen op tijd.
Tijdens de les zitten we met onze rug tegen de muur aan. Al hijgend span ik mijn bovenbeenspieren aan en het voelt alsof iemand naalden erin prikt. In de spiegel zie ik dat mijn hoofd rood aanloopt. Ik spiek naar Helga. Die zit tegen de muur aan alsof ze thuis de Libelle leest.
Op de terugweg trapt Helga gestaag door en zingt weer: ‘mijn achterband is wel wat zacht, maar het geeft niet lieve pop.’ Ze fietst de hoek om bij de autowasstraat. We vliegen bijna uit de bocht en we slingeren van links naar rechts. ‘Whaaa’, gil ik. Wim spuit de velgen van een groene Mercedes schoon. Hij stopt abrupt als hij ons tweeën op de fiets ziet.
‘Dames, het lijkt wel of jullie uit de kroeg komen.’
‘Heb jij hier nog plaats voor?’ Overbuurvrouw Nella staat, met een knol van een oranje dahlia in haar armen, op ons tuinpad. Nella draagt ferme stappers en een gebloemde broek.
Piet, onze tuinman, zet de kruiwagen neer en neemt de dahlia van haar over. ‘Ja natuurlijk, daar vind ik wel een plekkie voor.’
De volgende dag kom ik Nella tegen in de winkelstraat. ‘En hoe staat de dahlia?’, vraagt ze me.
‘Oh, die heb ik niet meer gezien. Piet zal de plant wel ergens hebben gepoot. Nogmaals dank, heel lief.’
Vier weken later. Het is kortebroekenweer. Piet sjouwt achterin de tuin, in zijn afgeknipte spijkerbroek, met zakken uitgerijpte compost. Sanka, onze zwarte kater, strekt zich uit in het zonnetje op de houten vlonder. We horen het sonore geluid van de elektrische maaier van onze achterburen.
‘Piet’, roep ik met luide stem. Hij kijkt op en ik wijs naar de koffie en een plak ontbijtkoek. Op dat moment loopt Nella het pad op. ‘Ik kom kijken of bij jullie de dahlia al boven de grond uitkomt.’ Samen lopen we door de tuin. Waar staat de dahlia? We wandelen naar de voortuin. Geen dahlia te bekennen. En dan beent Nella dwars over het gras naar Piet toe. Ik ga er achteraan.
Ze zet haar handen in haar zij. ‘Piet, wáár heb jij die dahlia gepoot?’ Hij trekt wit weg en houdt zijn mond. ‘Piet?’ ‘Die staat bij mij in de achtertuin. Die heb ik toch van jou gekregen?’ Nella kijkt mij aan met zo’n blik van wat moet ik hiermee?
Ze schudt haar hoofd. ‘Ben jij soms de leukste thuis?’ Piet krabt aan zijn driedagenbaardje. ‘Neu, ik dacht LVT.’ ‘LVT?’, herhalen wij in koor.
Met mijn handen op mijn bovenbenen schuifel ik voetje voor voetje naar de overkant.
Marloes legt een hand op mijn schouder. ‘Deze overtocht was heftig voor je hè?’
Ik knik en slik een brok in mijn keel weg.
Een half uur geleden: Marloes komt me ophalen om samen een boswandeling te maken. Ik sta op de stoep te wachten en er stopt een auto vlak voor me. Ik open het portier en er springt een Vizsla uit. Heeft Marloes een nieuwe hond? Ik sta al met één been in de auto, als ik zie dat het de buurvrouw van twee huizen verder is. Ik krijg een kop als een boei. Twee tellen later komt gelukkig Marloes eraan.
Om bij het bos te komen moeten we de snelweg over via een voetgangersbrug. De voorbijrazende auto’s, vrachtwagens en bestelbussen denderen onder ons. Ik krijg een licht gevoel in mijn benen en ik voel de grond niet meer onder mijn voeten. Zwabberbenen, ik heb het vaker als er te veel prikkels op me afkomen. Mijn hart bonst en ik begin sneller te ademen.
Nadat Marloes me gekalmeerd heeft lopen we verder.
Honderd meter verderop gil ik de longen uit mijn lijf. Vlak voor mij op het pad ligt een gladde bruine slang. Marloes legt de engerd meteen vast op haar camera.
’s Middags heb ik een telefonische afspraak met Marianne, mijn reïntegratiemanager. Marianne lijkt me het type vrouw dat inbrekers wegjaagt met een honkbalknuppel.
‘Marianne, ik heb nu al een jaar Long-Covid en boek weinig vooruitgang. Ik moet me gedeisd houden en dat vind ik oersaai.’
‘Siem, in plaats van oersaai kun je ook een fijn en rustig leven leiden.’
‘Je hebt gelijk’, zucht ik ‘en zó rustig is mijn leven nou ook weer niet. Vandaag joeg een gladjakker in het bos me de stuipen op het lijf.’
‘Zag je een potloodventer?’
De telefoon glijdt bijna uit mijn handen van het lachen.
‘Gelukkig kun jij nog lachen’, zegt Marianne nuchter.
‘Het was een slang. Veel enger toch dan een potloodventer?’
Nu lacht Marianne.
‘Misschien, maar oersaai is het in ieder geval niet.
PS: volgens een trouwe lezer is het geen slang, maar een hazelworm. De hazelworm is een bruine, pootloze hagedis, die lijkt op een slang.
Op het bospad springt een man voor me. ‘Waar is het station?’
Hij heeft een bloederige wond onder een van zijn wenkbrauwen.
Van schrik laat ik mijn waterflesje vallen. Onder mijn arm klem ik mijn blauwe sportmat. De man heeft lang krullend haar dat overgaat in zijn baard. Hij is tegen de twee meter lang en hij draagt een wijde regenjas. Ik wil mijn waterflesje van de grond oppakken. Hij grijpt me bij de mouw van mijn jack en kijkt schichtig om zich heen. Hij laat niet los en vraagt opnieuw: ‘waar is het station?‘ Ik kijk hem aan en zie zijn zachtgroene ogen. Hoe ziet deze catweazle eruit zonder die wond en dat lange haar? Wat is er met deze man gebeurd? Hij houdt een hand tegen zijn jas aan alsof hij daaronder iets vasthoudt en met zijn andere hand draait hij rondjes ten teken dat hij haast heeft. Ik antwoord: ‘alsmaar rechtdoor en aan het einde van het bospad linksaf. ‘Kan ik iets voor u doen?’
Catweazle schudt zijn hoofd. ‘Ik heb iets gezien.’ Hij slaat beide ogen neer, heft zijn hand omhoog en rent het bos in. Even zie ik nog de wapperende panden van zijn jas en een glimp van de geruite binnenkant. Zal ik achter hem aanrennen?
Ik blijf stokstijf staan en in de verte hoor ik mijn trainster tegen de volgende groep roepen: ‘ren om de goal heen.’ Ik ruik een zweetlucht. Is dat nog van hem of ben ik het zelf? Ik neem een slok water en wandel snel de hoek om. De auto’s razen voorbij alsof er niks is gebeurd. Ik hoor banden piepen. Een man op de fiets met over zijn ene hand een geblokte, bebloede theedoek.
‘Mevrouw, heeft u net een man met een lange baard in een regenjas gezien?’
Ik stap achteruit. Deze zestigplusser heeft samengeperste lippen en kijkt me met priemende ogen aan. Hij heeft aan de zijkanten zilvergrijs haar. Op zijn voorhoofd bungelt eenzaam een zilvergrijs krulletje.
Ik krijg het koud en ik heb geen zin deze man te antwoorden. Heeft catweazle iets bij die gladjakker gezien wat het daglicht niet kan verdragen?
‘Mevrouw, geeft u nog antwoord. Ik moet die man te pakken krijgen.’
Hij houdt zijn wijsvinger op mij gericht. Zijn vinger beweegt bij elk woord dat hij uitspreekt. ‘U moet hem gezien hebben, dat kan niet anders.’
Ik druk mijn sportmat tegen mijn lichaam en haal diep adem.
‘Dat klopt, ik zag inderdaad een man met lang haar en een baard in een regenjas.’
‘Welke kant ging hij op? Ik móet hem vinden.’ Ik aarzel. ‘Hij ging die kant op en ik wijs naar rechts.’
‘Weet u het zeker?’ Hij kijkt me doordringend aan.
‘Ja.’
Hij spurt weg.
Thuis praat ik tegen mezelf in de badkamerspiegel. Voelde het goed om deze zilvergrijze krul op het verkeerde been te zetten? Ik knik.
Twee dames, met porseleinwitte gezichten en gehuld in dikke winterjassen staan op de stoep ter hoogte van het Griekse restaurant.
Ze turen op hun mobiele telefoon. De zon schijnt en door de wind waaien mijn haren alle kanten op. Ik ben op weg om een kaart op de bus te doen. Naast de dames staan drie tjokvolle boodschappentassen. Bovenop liggen zakken chips.
De felicitatiekaart houd ik tussen duim en wijsvinger goed vast. De dochter van mijn schoonzus heeft een baby gekregen. Een meisje. Ik voel me blij. Zoals ieder kind gaat ook zij haar talenten ontdekken en ontwikkelen. Nieuw leven doet goed.
Op de terugweg passeer ik de dames opnieuw. Ik draai me om en vraag: ‘hi can I help you?’
‘We need a taxi?’, vraagt de grote blonde in het groene winterjack. De andere dame draagt een zwart doorgestikt jack. Ze heeft een piercing in het kuiltje van haar hals, het lijkt op een briljant.
Ik vraag: ‘where are you from?’ Terwijl ik het vraag komt het antwoord al in mij op. Ze zeggen in koor: ‘from Ukraine.’ De blonde wijst naar haar telefoon. Ze typt wat in en laat het mij lezen: wij verzorgen kinderen oncologie. Ik krijg een brok in mijn keel. Ik haal diep adem en laat mijn emotie niet zien. Ze hebben het vast al moeilijk genoeg.
‘Waar moeten jullie naar toe?’, vraag ik in het Engels. Ze laat het adres in Doorn zien.
‘Geen probleem, ik breng jullie. Ik woon hier om de hoek.’ Ik neem een boodschappentas van ze over en met z’n drieën lopen we naar mijn huis.
‘Nice houses.’
Opeens realiseer ik me dat ik twee wildvreemden mee naar huis neem en straks een lift geef. Zoiets doe ik nooit. Even later zitten de dames op de achterbank.
‘The big wood’, zegt de dame met de piercing.
‘Ah, het Grote Bos.’
Ze knikken instemmend en ze vertellen dat ze met vijf groepen volwassenen en zieke kinderen uit Oekraïne hier zijn. Voor de slagboom van vakantiepark het Grote Bos nemen we afscheid.
Die avond zet ik het journaal aan. Kinderen met kortgeschoren haren komen aan in het Prinses Máxima Centrum in Utrecht. Ik herken de twee vrouwen in hun groene en zwarte winterjas. Nieuw leven, denk ik en ik doe een schietgebedje.