De felle ochtendzon perst zich een weg door de gordijnen. Mijn benen zwiep ik over de rand van het bed. Mijn lijf voelt klam aan. De hitte hangt in onze slaapkamer. Een onweersbui heeft daar vannacht weinig verandering in gebracht.
Ik neem een éénminuutdouche en trek mijn hardloopkleding aan. Eenmaal beneden struikel ik over de dorpel van de keukendeur. Het gaat gelukkig net goed. De roze hortensia lacht me toe, kom maar lekker naar buiten. De lucht is intens blauw en ik ruik een zoete, weeïge lucht. Er zweven libellen boven de vijver en ik zie hommels en gele vlinders. Ik wandel het pad af, de onstuimig gele guldenroede reikt tot aan mijn middel. Het gekwetter van de vogels komt me, samen met het gekoer van een duif, vrolijk tegemoet.
Onze straat ademt rust uit. Voorlopig wandel ik nog maar even. Terwijl ik een huis passeer aan de Arnhemse Bovenweg zie ik dat de openslaande deuren geopend zijn. Een peuter stapt, in zijn tomaatrode hemdje en luier, de tuin in. Hij ziet me en pakt zijn loopfietsje , doet een paar passen en valt voorover in het vochtige gras. Ik denk, hij valt zacht. Wanneer ik al een paar huizen verder ben, hoor ik het jochie blèren. Zal ik teruggaan, of zal ik erop vertrouwen dat een van z’n ouders in de buurt is? Ik ga van het laatste uit.
Ik ga de hoek om en ik schiet meteen het bos in. Dan bouw ik m’n looptempo op. De geur van natte aarde prikkelt mijn neus. Aan de linkerkant bevindt zich een veld met een houten klimrek en twee schommels. Het vochtige gras ziet er frisgroen uit. Zo te zien ben ik de enige hier. Het deert me niet en ik probeer mijn looptempo vast te houden. In de verte zie ik iemand midden in het bos, tussen de bomen zitten. Even twijfel ik of ik hier iets mee moet. Ik laat het los en ren verder. Aan het einde van het pad is de heidetuin. Er staan wilde bloemen en de bloeiende heide vertoont kleurschakeringen van violet naar lila naar purper. Ik loop kriskras door de heidetuin en ik zie een omgevallen boomstam liggen. Ik ga er voetje voor voetje op staan en ik hou mijn armen gespreid, zo schuifel ik naar het einde van de boomstam. De zon staat als een schijnwerper op me en er trekt een warme gloed door mijn lijf. Aan het einde van de boomstam ga ik op mijn tenen staan en ik knijp mijn ogen tot spleetjes, in de verte zie ik een hert. Wauw.
Een specht maant mij met zijn fanatieke getik om mijn bewegingstempo weer op te voeren. Ik spring van de boomstam af en ik ren een zijpad in. Ik voel een stok langs m’n blote enkels. Er spurt een hond voorbij. Het is een Jack Russel, wit met bruine vlekken. Hij houdt de stok in z’n bek. De hond rent veel harder dan ik. Ik sla linksaf en loop op een pad naast de grote weg. Wat ik net in de verte zag, zie ik nu dichterbij. Er zit een meisje midden in het bos op een bed van verteerd loofbomenblad. Wat doet ze daar? Ik ga eropaf. Via een olifantenpaadje kom ik bij het meisje aan dat nog steeds op de bladeren zit. Het meisje heeft zwart haar, een volle pony die tot over haar wenkbrauwen reikt. Ze draagt een bril met een goudkleurig montuur en om haar middel een heuptas. Het meisje ziet me wel, maar slaat geen acht op me. Ze zit met haar handen in de aarde te wroeten. Naast haar ligt een schep en een apparaat dat er spannend uitziet. Ik groet haar en vraag wat ze aan het doen is. Ze kijkt me vanonder haar pony peilend aan en ze begint te vertellen. Het spannende apparaat is een metaaldetector. Dit instrument spoort metalen voorwerpen op. Wanneer het instrument iets vindt, hoor je ‘pieppiep’. Zoals ik nieuwsgierig ben naar haar, is zij nieuwsgierig naar wat ze in de grond vindt. Ze somt op wat ze zoal heeft gevonden: muntjes, kogels, een armband en haar grootste vondst is een handgranaat uit de Tweede Wereldoorlog. ‘Wil je weten, wat ik net heb gevonden?’ Zonder op mijn antwoord te wachten, vist ze uit haar beige heuptas een paar speelgoedautootjes. Ze oogt tevreden. Ik zeg dat ik het bijzonder vind dat een jong meisje deze hobby heeft. Grijnzend geeft ze toe dat het meestal oudere mannen betreft die deze hobby beoefenen. Ik benijd haar dat ze op deze jonge leeftijd zo opgaat in haar hobby. Toen ik haar leeftijd had, had ik geen rust in m’n kont en geen ruimte in m’n kop om een hobby te beoefenen. Ik had andere zaken aan mijn hoofd. Mijn moeder was niet sterk genoeg om voor mijn zusje en voor mij te zorgen. En mijn vader keek niet naar ons om. Ooit zei iemand tegen mij: ‘je ouders zijn weggooiers eerste klas’. Gelukkig is het tij gekeerd en heb ik eindelijk de gelegenheid voor een hobby. Schrijven. Ik wens haar succes en ik ga huiswaarts. In mijn kop zit een verhaal om uit te werken. Er hangt een donkere wolk aan de hemel en ik voel de eerste regenspatten. Op weg naar huis zie ik de peuter die nu uitgebreid met zijn loopfiets in de weer is. Ik zwaai, hij zwaait terug en hij valt weer om. Het liefste zou ik hem even knuffelen. Gelukkig krabbelt hij weer op en lacht naar me. Terwijl ik grote regendruppels op mijn schouders voel, lach ik terug.